Ja,
graag bestel ik hierbij :

De briefwisseling van J.R. Thorbecke. 7 Delen

aangeboden in de ramsjrubriek van het NRC-Handelsblad

G.J. Hooykaas, J.C. Boogman (red.): De briefwisseling van J.R. Thorbecke.
Martinus Nijhoff 1975-2002, 7 delen, van €245,– voor €69,50

Verzendkosten Euro 6.00 per bestelling.
Graag aangeven indien u wilt afhalen (mogelijk na 30-8-2012 alleen na afspraak).

De grondlegger van de liberalisme in Nederland, J.R. Thorbecke,
was niet alleen staatsman maar ook een onvermoeibare brievenschrijver.
Hier, in zeven delen uit de reeks Rijks Geschiedkundige Publicatien,
Thorbecke’s complete briefwisseling uit de jaren 1830-1872.
Vier delen zijn gebonden, drie in paperback.

Aanbieding is geldig zolang de voorraad strekt.

Uw naam:             
Uw instituut:        
Uw adres:            
Plaats:              
Postcode:            
Land:                
Uw email-adres:      
Opmerkingen1:        
Opmerkingen2:        
Antiquariaat de Kloof,
Limmerick 7, NL-1046 AR Amsterdam
Tel: +31-20-622 3828 Fax: +31-20-627 1395
Gespecialiseerd in :
RECHT, FILOSOFIE, POLITIEK & GESCHIEDENIS

Verzamelde briefwisselling van Johan Rudolph Thorbecke (1798-1872) vanaf zijn gedwongen vertrek uit België na de Belgische Opstand. In Nederland werd Thorbecke benoemd tot hoogleraar diplomatie en moderne geschiedenis aan de Universiteit van Leiden. Hier zou hij onder andere college geven over de Grondwet, waaruit de publicatie Aanteekening op de Grondwet (1839) voortkwam, zijn eerste openbare bijdrage aan het debat omtrent de herziening der grondwet en waarvan binnen enkele maanden bijna 1.000 exemplaren verkocht werden. Een jaar later volgde de Proeve van herziening der grondwet volgens de Aanteekening. Op 15 juli 1836 trouwde hij met de negentien jaar jongere Adelheid Solger, dochter van de Duitse hoogleraar C.W.F. Solger. Voordat Thorbecke minister werd, bekleedde hij de volgende andere politieke functies: 1840: Lid van de zgn. Dubbele kamer; 1844-1845: Lid van de Tweede Kamer. Tijdens deze periode nam Thorbecke op 2 december 1844 met acht geestverwanten (de Negenmannen) het initiatief tot herziening van de Grondwet (invoering ministeriële verantwoordelijkheid en rechtstreekse verkiezingen Tweede Kamer volgens censuskiesrecht). De Tweede Kamer besloot op 31 mei 1845 met 34 tegen 21 stemmen het voorstel niet in behandeling te nemen; velen zeiden dat de voorstellen 'on-Nederlands' waren. Wel slaagde de groep erin veel publiciteit (petities, brochures) te krijgen in het land; 1845-1850: Lid van de gemeenteraad te Leiden. Zijn leerrijke ervaringen hier resulteerden in 1847 in de publicatie van Over plaatselijke begrooting. In die tijd vonden vergaderingen van het lokaal bestuur in het geheim plaats, zonder dat men verantwoording hoefde af te leggen. Bovendien werden de leden voor het leven benoemd. Het niveau liet dan ook te wensen over: Tot hoe lagen stand het in gesloten vergaderingen soms daalt, stelt niemand, dan die erin zat, zich voor. In 1848 als voorzitter van de Grondwetscommissie was Thorbecke grondlegger van de Nederlandse parlementaire democratie. Deze commissie was door koning Willem II ingesteld met als opdracht een nieuwe Grondwet te ontwerpen. De reden hiervoor was dat koning Willem II geschrokken was van de politieke woelingen in het buitenland. Met het aanstellen van deze commissie passeerde de koning de ministers van zijn kabinet. De nieuwe Grondwet bevatte bijna volledig het werk van Thorbecke. Door de invoering van de nieuwe grondwet kwamen er rechtstreekse verkiezingen en ministeriële verantwoordelijkheid, werden parlementaire rechten uitgebreid en werd de mogelijkheid van Kamerontbinding ingevoerd. Deze grondwet zou van Nederland, uiteindelijk, na een proces van gewenning dat jaren duurde, een moderne staat maken. De nieuwe grondwet werd geproclameerd op 3 november 1848. Thorbecke was drie maal minister van binnenlandse zaken (een ministerie met een zeer breed takenpakket: binnenlands bestuur, landbouw, handel en nijverheid, armenzorg, onderwijs, waterstaat en volksgezondheid vielen hieronder). Het eerste kabinet-Thorbecke duurde van 1 november 1849 tot en met 19 april 1853. (Wacht op onze daden; Organieke Wetten: kieswet, provinciale wet, gemeentewet). De totstandkoming van dit kabinet was moeizaam; Thorbecke had niet de vrije hand bij het kiezen van zijn mede-ministers; in feite kwam er niet één echte Thorbeckiaan in zijn kabinet. En eenmaal begonnen kon het kabinet rekenen op voortdurende tegenwerking van Willem III: De koning had een diepgewortelde, principiële afkeer van Thorbecke en zijn kabinet, dat hij associeerde met staatsgevaarlijke, revolutionaire nieuwlichterij - Het lijdt geen enkele twijfel dat Willem III gedurende heel de periode van dit ministerie-Thorbecke heeft uitgezien naar een goede gelegenheid om zich van hem en zijn kabinet te ontdoen. J.C. Boogman, Rondom 1848, blz.94 en 97. Als eenheid trad het kabinet hoogstens op tijdens conflicten met de Koning; tegenover het parlement moest iedere minister zelfstandig zijn eigen beleid verdedigen. Het partijen-stelsel bestond nog niet, dus ook die bindende factor ontbrak. Er zijn dan ook nogal wat ministers afgetreden tijdens deze periode. Het kabinet genoot de steun van de katholieken, aan wie Thorbecke de formele gelijkstelling van rechten verleende. Uitgaande van een volledige scheiding van Kerk en Staat, mocht de regering de uitoefening van het katholieke geloof niet tegenhouden. Toen de Paus hierop aankondigde bisschopszetels te gaan installeren in Nederland, liep Protestant Nederland te hoop en bood op 15 april 1853 een manifest aan aan Willem III (Aprilbeweging). Aangezien deze naar Thorbeckes smaak te veel sympathie betuigde, in plaats van neutraal te blijven, boden Thorbecke en de andere ministers daarop hun ontslag aan. Het tweede kabinet-Thorbecke duurde van 31 januari 1862 tot en met 10 februari 1866. Dit kabinet stond in het teken van het verbeteren van de Nederlandse infrastructuur. In dit kader werden wetten aangenomen voor het graven van het Noordzeekanaal (geraamde kosten: 15 miljoen gulden) en de Rotterdamsche Waterweg. Ook werd een impuls gegeven aan de uitbreiding der spoorwegen: Thorbecke was voorstander van particulier initiatief, en op 3 juli 1863 werd een wet aangenomen betreffende de exploitatie van spoorwegen die werden aangelegd volgens de spoorwegwet van 1860. Verder werden de accijns op brandstoffen en tolheffingen opgeheven. Een en ander maakte dat dit kabinet de bijnaam Kabinet met de spade op de schouder heeft gekregen, in deze tijd dat de Nederlandse economie er gunstig voorstond. De oppositie die dit kabinet ondervond was soms hevig. Bij lange na niet algemeen was de overtuiging omtrent de uitvoerbaarheid dezer stoute, en in ieder geval uiterst kostbare, ondernemingen, zoo zelfs, dat het mag betwijfeld worden of eenig ander minister dan Thorbecke er ooit in geslaagd zou zijn de reeks van bezwaren en twijfelingen te wederleggen, die niet slechts door tegenstanders (...) maar ook door politieke vrienden (...) werden aangevoerd. (Wilco Julius van Welderen baron Rengers: Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland 1849-1891). In mei 1863 werd de Wet op het Middelbaar onderwijs aangenomen, waaruit de HBS is voortgekomen. Bekend uit deze periode is verder Thorbeckes uitspraak over de houding van de regering ten opzichte van de kunst: De Kunst is geen regeringszaak, in zooverre de Regering geen oordeel, noch eenig gezag heeft op het gebied der kunst. Hij deed deze uitspraak nadat een Kamerlid te kennen had gegeven dat hij graag had gezien dat in de door Willem III uitgesproken Troonrede een verwijzing was gemaakt naar: de algemene tentoonstelling te Londen, waar ook de Nederlandse kunst waardiglijk werd vertegenwoordigd. Thorbecke legde uit dat hij er als persoon wel degelijk belang in stelde, maar dat het geen zaak van regering is. De regering was geen oordelaar van wetenschap en kunst. Het was ook tijdens dit kabinet dat Thorbecke per brief een doodsbedreiging ontving. Thorbecke was en bleef omstreden, maar toch ook populair, gezien het vaak zeer enthousiaste onthaal dat hem ten deel viel bij zijn ambtsreizen door het land. Het kabinet kwam ten val als gevolg van onenigheid met minister van koloniën Fransen van de Putte. Het derde kabinet-Thorbecke duurde van 4 januari 1871 tot en met 6 juni 1872, de dag waarop Thorbecke overleed. Dit kabinet kreeg de bijnaam Kabinet met het geweer op den schouder in verband met de poging tot verbetering van de nationale defensie i.v.m. de dreigende internationale toestand (o.a. het optreden van Bismarck, volgens Thorbecke een man zonder consciëntie). Vanwege zijn overlijden na iets meer dan een jaar heeft dit kabinet niet zoveel kunnen uitrichten. Te memoreren valt de eerste toelating van vrouwen tot de H.B.S. en tot de Universiteit: Aletta Jacobs). Meer dan tijdens het tweede kabinet werd Thorbecke 'links ingehaald' door jongere liberalen als Van Houten, die vonden dat Thorbecke in sociale kwesties ouderwets optrad (dat wil zeggen nalatig). Toen Thorbecke tijdens zijn derde regeerperiode ernstig ziek werd, leefde de hele natie via de kranten met hem mee. Vijf dagen voor zijn dood regelde hij de toelating van Aletta Jacobs als eerste vrouwelijke student aan de universiteit nog per telegram. Op 6 juni 1872 overleed Thorbecke aan de gevolgen van longontsteking. De positie van minister-president bestond nog niet, maar het was voor iedereen wel duidelijk wie de leider was van deze kabinetten. Reden waarom men toch spreekt van de drie Kabinetten-Thorbecke. Vooral vanwege zijn wetgevende activiteit was Thorbecke onbetwist de grootste staatsman van het Nederland van de negentiende eeuw, en mogelijk is hij de grootste parlementair politicus die Nederland ooit gekend heeft. Naast zijn optreden als minister was ook zijn optreden als gewoon parlementslid (dus in de periodes dat hij geen deel uitmaakte van de regering) zeer invloedrijk. Onvermoeibaar heeft hij zich ingezet om het parlement te wijzen op de implicaties van de grondwet van 1848, de onschendbaarheid van de Koning en de ministeriële verantwoordelijkheid. (Wikipedia.nl)